[Ontgrendelen]
ONTGRENDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en grendelen: ik ontgrendelde, heb ontgrendeld. De grendels losdoen: wanneer de doot ontgrendelt uwe deuren. J. Cats. De nijdigheit zocht de poorten stil t' ontgrendelen. Vond. Oneig.: ontgrendelt hand en hert. Huygens.