[Ontgorden]
ONTGORDEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en gorden: ik ontgordde, heb ontgord. Los gorden: ende men ontgordde de kemelen. Bybelv. Hij ontgordd' hem van dagg' en degen. Hooft. In eenen bepaalden zin is het het tegendeel van begorden, den buik doen zwellen door bezwangering: dry maeghden van een' boer in eene nacht begort. Huyg. Ontgorden is derhalve de slenking van den buik door verlossing veroorzaken: zij zach haar' zwangeren buik ontgorden. G. Bidloo.