[Ontglijden]
ONTGLIJDEN, (ontglijen) onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en glijden: ik ontgleed, ben ontgleden. Door glijden ontvallen. Oneig.: daer 't leven u ontglijdt. J. de Haes. De koning liet zich aan mijn' man ontglijen, zich een geheim ontvallen. G. Bidloo.