[Ontfonkelen]
ONTFONKELEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en fonkelen: ik ontfonkelde, ben ontfonkeld. Beginnen te fonkelen. Van hier: ontfonkeling, een woord, waarmede Hooft, in Tacitus, het, door Tiberius uitgevondene, woord spintria vertaalt; naar het gr. σπινθηρ, eene vonk. Dit ontfonkeling is, eigenlijk, voor ontvonkeling, van ontvonken en den uitgang ling. Bij Hooft vindt men ook het bijv. n. ontfonkelijk.