[Ontechten]
ONTECHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en echten: ik ontechtte, heb ontecht. Een woord bij Rodenb. voorkomende, in de beteekenis van de huwelijksbanden verbreken: zo dat oneen'ghe wil de echtens heijl verscheurt en gantsch ontecht.