[Ontduiken]
ONTDUIKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en duiken: ik ontdook, ben ontdoken. Door duiken, voorover bukken, iets ontgaan: hij ontdook dien slag. En scille ontduikt de vlam der zwavel. Anton. In het gemeen, ontwijken: gij doet ons daags de brandt van de heete zon ontduijken. Melch. Fokkens. Hoe dat het slavernij en woestheid meest ontduiken. De Deck. Eene verordening ontduiken, haar niet nakomen. Van hier: ontduiking.