[Ontdeelen]
ONTDEELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en deelen: ik ontdeelde, heb ontdeeld. Veroud. woord, dat bij Kil. voorkomt, in den zin van iemand zijn deel ontnemen, en hem afwijzen, als of men zeide (zegt L. Meyer) ontoordeelen.