[Ontdanken]
ONTDANKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en danken: ik ontdankte, heb ontdankt. Ongenoegen betoonen. Men vindt het met eenen tweeden en vierden naamval: d' een ooverzulx, zoo wel als d' ander zich der haapering ontdankende. Hooft. Wanneer zij zich zullen dies ontdanken. Hooft. Wie billijk loont en straft, zal 't nimmer zich ontdanken. Vond. Voor eenen tweeden naamval komt ook wel een voorzetsel: ende wenschte wel, dat UE. mij eens quaame ontdanken over zijn' traagheid. Hooft.