Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Ontdagen] ONTDAGEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en dagen: ik ontdaagde, ben ontdaagd. Beginnen te dagen: als Apol (de zon) begint t' ontdagen. Anton. Eer dat de dagh ontdaeght. Huyg. Vorige Volgende