[Ontbreidelen]
ONTBREIDELEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en breidelen: ik ontbreidelde, heb ontbreideld. Den breidel uit den mond losmaken. Oneig.: 't ontbreidelt grauw. Anton. 't Ontbreidelen der jeugt. Vond. Wanneer zal ick mijne blijdschap ontbreidelen? Vond. Zoo haast de jeugt was van de wijn ontbreidelt G. Brandt. Van hier: ontbreideling.