[Ontbondelen]
ONTBONDELEN, (ontbundelen) bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en bondelen, dat buiten zamenst. niet voorkomt: ik ontbondelde, heb ontbondeld. Uit den bondel doen: ontbondelen alle de vrouwspersoonen 't hair. Bógaert. Van hier: ontbondeling.