[Ontbolsteren]
ONTBOLSTEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en bolsteren: ik ontbolsterde, heb ontbolsterd. Den bolster van iets open maken en afdoen. Oneig.: den dwaas kan men van zijne dwaasheid niet ontbolsteren. Hamelsv. Van hier: ontbolstering, eig. en oneigenl.: zoude men op meer ontbolstering kunnen denken. Tuinman.