[Ontbinden]
ONTBINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en binden: ik ontbond, heb ontbonden. Van eenen band bevrijden, door denzelven los te maken: ontbindt het veulen. Byb. Toen ge' eerst van uw moeder waart ontbonden, bij de geboorte uit haar, uwe navelstreng afgebonden en afgesneden zijnde. G. Brandt. De hemel zal den doeck des misverstands ontbinden. Vond. Naar dat der winden Vorst hem uitlaat en ontbindt. Vond. De vaste deelen scheiden: iets in water ontbinden. Oneig., van eene onaangename, bezwaarlijke zaak bevrijden: 't hart, van zwarigheen ontbonden. Vond. Nu wordt zijn ziel ontbonden van 's lichaams lastigh pak. J. de Haes. Ontbonden worden is, in den Bijbelstijl, sterven. Krachteloos maken: een gebod ontbinden, naar denzelfden stijl. Breken: door trou, die tijdt noch ramp ontbint. G. Brandt. Eertijds beteekende het ook verklaren, uitleggen:
Dijn rijcke moet toecomen.
Dat 's dus ontbonden enz.
Van Maerl. Rymbyb.
Daer ic of die hantveste al
In Duutsche woort ontbinden sal. M. Stoke.
Men gebruikt het nog in eenen soortgelijken zin: een wiskundig voorstel ontbinden. Zoo komt het ook voor in het Leven Jes. Chr. 1499. Van hier: ontbinding, ontbindelijk. Bij Ker. luidt dit woord anpintan, Otfrid. intbindan.