[Ontbeiden]
ONTBEIDEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en beiden: ik ontbeidde, heb ontbeid. Bedr., opwachten, vertoeven, met oogmerk, dat een ander op die plaats kome, waar men hem inwacht. Ont beteekent hier eene strekking naar eene plaats. Zoo zegt Vond.: dit oude wijf ontbeijd. Onz., met hebben: maer ontbeijd, ick zie alreede het tooneel openen. Vond.