[Onsterk]
ONSTERK, bijv. n. en bijw., onsterker, onsterkst. Dat ligt breekt, hetwelk men ligt vaneen trekken kan: onsterker dan haar. Vond. Onsterke draad. Onsterk laken. Niet met sterke bezetting verzien: tot verbluffing der onsterker plaatzen. Hooft. Oneig.: een onsterk bewijs. Van on en sterk. Van hier: onsterkte.