[Onsterfelijk]
ONSTERFELIJK, bijv. n. en bijw., onsterfelijker, onsterfelijkst. Niet vatbaar voor sterven, en, verder, niet vatbaar voor ophouden te zijn. God is onsterfelijk, in zoo ver deszelfs wezen onmogelijk kan vernietigd worden. Eene onsterfelijke ziel te verliezen hebben. Oneig. beteekent het eene lange duurzaamheid: daardoor verworf hij zich eenen onsterfelijken naam. Van on en sterfelijk. Van hier heeft Vond. een werkw. onsterfelij-