[Onschuld]
ONSCHULD, z.n., vr., der, of van de onschuld; zonder meerv. Het tegendeel van schuld, doch in eenige gevallen slechts. Het beteekent, trouwens, dien toestand, waarin men de werkende noch aanleidende oorzaak van eene misdaad is: ik beroep mij op mijne onschuld. Zijne onschuld toonen - bewijzen. Oudtijds noemde men dit zijne onschuld doen. Verschooning: doe mijne onschuld bij hem. Ik konde veel tot mijne onschuld zeggen. In den verhevenen stijl, beduidt het dikwijls onschuldige personen: hoe dikwijls moet de onschuld schavotten betreden! De plaatsen, waar ik voor de onschuld streed. Bilderdyk. Van on en schuld. Van hier: