[Onschoon]
ONSCHOON, bijv. n. en bijw., onschooner, onschoonst. Nog niet schoon: wijn, op de moer liggende, is onschoon. In dezen zin lijdt het geene vergrooting. Niet schoon, leelijk: onschoone ouden. Vond. Het paertsgestalte is niet onschooner als de man. Vond. Oneig.: de Spanjaardts, alhier de kans onschoon schouwende enz. Hooft. Reeds bij M. St.: Karels gheslachte, dat onscone. Van on en schoon. Van hier: onschoonheid.