[Onschamel]
ONSCHAMEL, bijv. n. en bijw., onschameler, onschamelst. Onbeschaamd: is d' avend zoo onschamel? Vond. Reeds bij M. St.: dit onscamel Vriesch diet, dit onbeschaamde Vriesche volk. Van on en schamel. Van hier: onschamelheid: door onschamelheidt der verzoekeren. Hooft.