[Onschalk]
ONSCHALK, bijv. n. en bijw., onschalker, onschalkst. Niet schalk, niet loos, eenvoudig: want hij een onschalck man was. J. v.d. Beke. Als hi een onscalc wijf tot sinen wille brenghen mach. Guld. Legende. Van on en schalk. Van hier: onschalkheid.