[Onrijzig]
ONRIJZIG, bijv n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet lang van ligchaam: vruchtbaar in kleen vee, maar dit veel al onrijzigh Hooft. Van on en rijzig. Elders zegt Hooft reizig van persoon. Kil. heeft reijsigh, resigh, Ten Kate rijzig, procerus. Het is ontwijfelbaar van rijzen, opstaan, zich opheffen, en niet van reizen, trekken, afkomstig. Ook heeft de Rotterdamsche uitspraak rijzig en niet reizig.