[Onlust]
ONLUST, z.n., m., van den onlust; meerv. onlusten. Tegenzin: onlust in zijn werk hebben. Verdriet, kwelling: dat baarde hem eenen grooten onlust. Twist, oneenigheid; wanneer men het meerv. getal gebruikt: onlusten verwekken. Van on en lust. Van hier: onlustig, onlustigheid, onlustelijk, oudtijds.