[Onlede]
ONLEDE, z.n., vr., der, of van de onlede; zonder meerv. Bezigheid: dat d'onleede zijne Majesteit tot nochtoe belet had. Hooft. Mits de onleede van 't vuilmaaken. Hooft. Den drost und rigter, met ontlede bemoeijet. Landr. van Vel. In het Goutsche kron. komt het voor twist voor: hiermede was al die onlede gesoent. Van on en lede. Van hier: onledig, onledigheid.