[Onkruid]
ONKRUID, z.n., o., des onkruids, of van het onkruid; het meerv. onkruiden, doch van meer soorten slechts. Eigenlijk, een schadelijk of, althans, een onnuttig kruid. Men verstaat dit slechts in betrekking tot nuttigere kruiden, alzoo er, buiten die betrekking, geen onkruid is. Men noemt die gewassen onkruid, die in het wilde, tegen onzen wil en zonder onzen arbeid, groeijen, waar zij niet behooren te staan, en niet anders doen, dan den wasdom van voedzame of nuttigere planten beletten: want in verwaerloost land wil 't onkruid gaerne wortelen. Huydecoper. Onkruid wieden. Onkruid vergaat niet. Oneig. noemt men booze en nadeelige kinderen onkruid. In den dichterlijken stijl, geeft men dien naam ook aan alle booze neigingen, begeerten enz., die het goede menigmaal verstikken: roei dit onkruid toch vroeg uit uw hart, ten einde het geen diepere wortelen schiete. Verkleinwoord onkruidje. Van on en kruid.