[Ongevoegelijk]
ONGEVOEGELIJK, (ongevoeglijk) bijv. n. en bijw., ongevoegelijker, ongevoegelijkst. Niet gevoegelijk, onbetamelijk: bij zulke exempels zou men ons niet ongevoeglijk zetten. Poot. Van on en gevoegelijk. Van hier: ongevoegelijkeid, ongevoegzaam, dat niet gevoegelijk pleegt te zijn, ongevoegzaamheid. Het zelfstandig w.