Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 480]
| |
staet geen ongeval te duchten. Poot. Een droevigh voorspook van ramp en ongeval. J. de Haes. Grootmoedigheit vreest geen ongeval. P. Schim. Van on en geval. Van hier: ongevallig, ongelukkig: Juno, ziende den ongevalligen end dezer Grieken enz. K. v. Mand. Zwak, broos, bij Kil. succiduus: als yemant wort gewaer sijn ingevallen kaken, sijn ongevallich lijf. J. Cats. Men zoude dit ook voor leelijk, van bevalligheid ontbloot kunnen verklaren: althans, ongevallig heeft ook de beteekenis van iets, dat niet aanvallig of aangenaam is. Zoo lees ik, in den vertaalden Hervey: ongevallig weer. |
|