[Ongevaar]
ONGEVAAR, (ongeveer), bijw. Omtrent, bijna: het beloopt ongevaar tien dukaten. Het is ongevaar zes maanden geleden. Het schijnt, eigenlijk, te kennen te geven niet wel waargenomen, niet naauwkeurig waargenomen; zoo dat het voor ongewaar staat. Zoo is de w in eene v veranderd, in ervaren, van waren, waarnemen. Bij Kil. onghevaerd, onghefaerd, onghevaer, ongevaerlijk. Dit laatste heet ook buiten gevaer. Indien deze afleiding minder behaagt, zoude ik tot on en ver, niet verwijderd, overhellen.