[Ongestadig]
ONGESTADIG, bijv. n. en bijw., ongestadiger, ongestadigst. Die nu dus dan anders is, onbestendig: een ongestadig mensch. Wijders, tot zaken betrekkelijk: ongestadige liefde. Het is ongestadig weer. Voor dit woord gebruikt Vond. ongestaad: ongestade menschen. Van on en gestadig; van stad, dat is eene vaste plaats. Van hier: ongestadigheid, ongestadiglijk. Ongestandig is ook in gebruik geweest. Voor ongestadig zeiden de ouden ook onstadig; van hier gebruikt van Mand. onstadigheid.