[Ongemak]
ONGEMAK, z.n., o., des ongemaks, of van het ongemak. In het gemeen al dat geen, hetwelk ons het gemak en genoegen beneemt: ook groeit der armen ongemak. Poot. Hier vreest men min voor leet en ongemakken. Poot. In het bijzonder, wordt het van allerlei soort van dingen gebezigd, die dat genoegen wegnemen: hij heeft ongemak onder de kleeren, luizen. Ongemak op het hoofd, een zeer hoofd, hebben. Ik heb een ongemak aan den voet, eene ongesteldheid. Ongeval: de reis zonder ongemak volbrengen. Twist: ongemak met elkander maken. Moeijelijkheid: veel ongemak in den winter uitstaan. Iemand ongemak veroorzaken. Zwarigheid: hij kwam daardoor in ongemak. Ik wil er geen ongemak met den schout over hebben. Van on en gemak. Van hier: ongemakkelijk, het welk men met geen ge-