[Ongeboren]
ONGEBOREN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Nog niet geboren: als hadden ze ongeboren in 's moeders lijf elkaêr den oorelog gezworen. Hoogvl. Niet wel geboren, niet van adel; ongeboortigh bij Kil.
Ne hadden die moggenste en tie beste
Enen ongheboren Jonghelinc
Niet ghegheven, om gheen dinc.
M. Stoke. Van on en geboren.