[Ondeugd]
ONDEUGD, z.n., vr., der, of van de ondeugd; meerv. ondeugden. De tegenstelling van deugd; in het bijzonder eene opzettelijk booze daad, die tegen eene uitdrukkelijke wet strijdt; als ook eene slechte gesteldheid, eene booze neiging: in dat kind heeft de ondeugd al vroeg wortelen geschoten. Van den godloosen comt ondeucht. Doresl. Tot eene ondeugt aangewreven. Hoogvl. In eenen zachteren zin, het tegendeel van innerlijke waarde: dat is geene ondeugd in dat hout. Men gebruikt het ook voor een ondeugend mensch; in dien zin is het manl.: hij is een regte ondeugd. Zij onderscheiden de persoonen, die uitmuntend zijn, van den snooden ondeugd. Herv. Overz. Van hier: ondeugdelijk, bij Doresl., ondeugend, ondeugendheid, ondeugendlijk, ondeugdzaam. Van on en deugd.