[Onderzinken]
ONDERZINKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. onder en zinken: ik zonk onder, ben ondergezonken. Naar beneden zinken: sij soncken onder als loot in geweldige wateren. Bybelv. Tot d' aerde in d' ope keel der golven onderzinkt. Anton. Tot daer de zon voorover onderzinckt. Vond.