[Onderzetten]
ONDERZETTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. onder en zetten. Scheidb.: ik zette (zettede) onder, heb ondergezet. Onder iets zetten: zet er drie stutten onder. Landen onder water zetten. Verpanden: ik zet er eenen dukaat onder. Hij zette er zijnen hals onder. Onscheidb.: ik onderzette, heb onderzet. Iets van onderen zetten: hij onderzette den zelve zijnen stoel. Hooft. Oneig.: ik onderzet mij zelleven de dood. Oud. Onderschoren: terwijl ick vast met stut bij stut de Vrijheid onderzett'. De Deck. Van hier: onderzetsel, stut, schoor.