[Onderwinden]
ONDERWINDEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. onder en winden: ik onderwond, heb onderwonden. Van onderen bewinden. In dien zin is het al verouderd. Als een wederk. werkwoord: zich eener zaak onderwinden, zich dezelve toeeigenen, aanmatigen. Ook is dit al verouderd. In het G. Kron. komt het in dien zin voor: die Grave onderwant hem Hollant. Thands beteekent het eene zware zaak ondernemen: zich groote dingen onderwinden. De Eedelen onderwonden zich geenerleij daadtlijkheit. Hooft. Beken, door wie ge u 't stuk hebt onderwonden. S. Feitama. Men plaatst er ook eene onbepaalde wijs met te achter: ick hebbe mij onderwonden te spreken tot den Heere. Bybelv. Van hier: onderwinding.
In zw. undervinna. In de laatste beteekenissen, komt het van het oude winden, winnen, streven, zijne krachten inspannen. Dit ziet men nog in gewinnen, overwinnen, verwinnen. In de eerste beteekenis behoort het tot wenden, draaijen, omdraaijen.