[Ondervinden]
ONDERVINDEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb voorz. onder en vinden: ik ondervond, heb ondervonden. Bedr., door onderzoeken uitvinden: dat sij de rechte gronden van deze maeghdequael had kunstigh ondervonden. J. Cats. Doorsoeckt mij Godt, ende ondervindt mijn herte. Doresl. Men gebruikt het meest onzijdig, met hebben, voor eenige verandering of werkzaamheid van dingen, met betrekking tot zich zelven, door lang gebruik, gewaar worden; met eenen vierden naamval: men heeft dat wel meer ondervonden. Als ik in stilte met u spreek van den toestand van mijn hart, wat ondervind ik dan? Sels. Men ondervindt vaak, dat enz. Van hier: ondervinding.