[Ondervaren]
ONDERVAREN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. onder en varen. Onz. en scheidb.: ik voer onder, ben ondergevaren. Naar beneden varen: sij sullen ondervaren met de hantboomen des grafs. Bijbelv. Bedr. en onscheidb.: ik ondervoer, heb ondervaren. In deze vervoeging komt het bij Kl. Kolyn voor, in den zin misschien van ondernemen: dat i niet onderevoer zonder bloen. In dien zin is het verouderd. Van onderen doorvaren: hoe hij (de boog) mij ondervaren door 't steile vlack en door het vlacke steil bedroogh. Huygens.