[Ondervangen]
ONDERVANGEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. onder en vangen: ik onderving, heb ondervangen. In het vallen van onderen met de hand vangen: ik ondervang den bal. Ondervangze en breng heur enz. Vond. Voor vallen bewaren, door eenen stut er onder te brengen: eenen muur ondervangen. Vervangen, aflossen, wanneer een ander vermoeid is en bijna bezwijken moet: het heele heijr werd in slaghorden gestelt, opdat d'een den andre ondervinge. Hooft. In het gemeen aflossen: de wachten ondervongen elkander. Onmiddellijk op iets laten volgen: lustighlijk ondervingen zij deeze reede met zang der barbarische zeede. Hooft. Van hier: ondervanging.