Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| |
iets, door mededeeling van andere eigenschappen, en door plaatsing tot eene andere bestemming, als eene eigene, op zich zelve bestaande, zaak kenbaar maken: gelijck als alle menschen van der aerde, ende Adam van den stove geschapen is, ende doch de Heere haer onderscheijden heeft. Doresl. Ende de mane moet de maenden onderscheijden. Doresl. Ook in dezen zin begint het te verouden. Het deelw. heeft nog iets van dien aard: dat zijn onderscheidene kleuren. Men kon het onderscheiden zien. Zoo ook het bijw. onderscheidenlijk. In bepaaldere beteekenis, gebruikt men het, gewonelijk, als een onzijd. werkw. met hebben, voor het onderscheid tusschen twee, of meer dingen gewaar worden: men kan, hier, geenen dag van nacht onderscheiden. Soud' ick konnen onderscheijden tusschen goet ende quaet? Bybelv. Bij Notk. undirsceidon. Van hier: onderscheidenlijk, onderscheiding, onderscheidenheid, veroud. woord. |
|