[Onderscheid]
ONDERSCHEID, z.n., o., des onderscheids, of van het onderscheid; meerv. onderscheiden, schoon in een geval slechts. Eigenlijk datgene, waardoor iets in twee verscheidene dingen onderscheiden, of afgezonderd wordt. In den allereigenlijksten zin iets, waardoor eene ruimte in twee afdeelingen gescheiden wordt; eene reeds verouderde beteekenis: ende de arcke des getuijgenisse binnen in den voorhangh setten, dat hij u een onderscheijt sij tusschen den heijlighen ende den allerheijlichsten. Doreslaer. Thands gebruikt men het in eenen oneigenlijken zin, zonder meerv., voor datgene, het welk veroorzaakt, dat het eene van het andere onderscheiden is: hij weet geen onderscheid tusschen goed en kwaad. Men vindt hier een merkelijk onderscheid. Wie dit onderscheit vat. Vond. Voorts, die werkzaamheid des verstands, waardoor men het onderscheid tusschen twee, of meer dingen kent: ik maak onderscheid, met wien ik spreek. Me onderscheid ergens van spreken. Alle geruchten zonder onderscheid gelooven. Geen' bezetting in te neemen, zonder onderscheidt. Hooft.
Reeds bij Isidor. underscheit, bij Notk. undersk[...]t. Voor onderscheid, gebruikten de Ouden ook onderschil.