Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 436]
| |
heeft, dezen winter, ondergelegen, onder water gestaan. De tegenwoordige stand van onderliggen vordert zijn; schoon men dan beter zegt: het ligt onder. Fig., overwonnen worden, bezwijken; met hebben. Van hier het deelwoord onderliggend: de onderliggende partij. |
|