[Onderleggen]
ONDERLEGGEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. onder en leggen. Scheidb.: ik legde (leide) onder, heb ondergelegd (ondergeleid). Onder iets leggen: leg er een steen onder. Eene hen eijeren onderleggen. Ondersmijten: de jongen legde den anderen onder. Oneigenl., overwinnen: die den Hertoge Roboude onderleide. M. Stoke. Onscheidb.: ik onderlegde (onderleide), heb onderlegd (onderleid). Eigenlijk iets met iets ophoogen, aanvullen: onderleg dat wat. Oneigenlijk, ondernemen: maer niemant onderleit hem eens t' ontmoeten. Vond. Een werk driest onderleggen. Vaststellen, voor alle andere dingen besluiten: zoo gij niet onderlegt u met dees konst te stijven. P. Scriverius. Ook wederk.: zich onderleggen. Tot vordring hunner veijligheit, onderleggen zij zich den Godsdienst om te keeren. Hooft. Van dit woord, is het deelwoord onderlegd (onderleid), in den zin van verzien, bezorgd: die meid is wel onderleid, is wel van kleederen verzien. Tot eene zaak, welke men verrigten zal, alle noodige kundigheden en bekwaamheden hebbende, wordt men gezegd, daartoe wel onderlegd te zijn. Poot gebruikt het ook in den zin van verzien: hoe luttel onderleit van voorraedt. Van het werkw., in zijne eerste beteekenis, komt onderlegsel, dat onder iets gelegd wordt. Timmerlieden noemen eenen balk, waarover andere balken of planken gelegd worden, eenen onderlegger.