[Onderkruipen]
ONDERKRUIPEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. onder en kruipen. Scheidb. en onz.: ik kroop onder, ben ondergekropen. Onder iets kruipen: de kas, waaronder de muis gekropen was enz. Oneigenlijk gebruikt men het, voor, op eene lage en bedriegelijke wijs, zijn einde bereiken, tot schade en nadeel van anderen; doch dan is het bedr. en onscheidb.: ik onderkroop, heb onderkropen. Meer eigenlijk: zoo verraet haer poorten onderkruipt. Vond. Meer oneigenlijk: iemands nering onderkruipen. Bekommert, of niet hunne voordeelen door de Portugezen mochten onderkroopen werden. Bogaert. Iemand - iemands ambt onderkruipen. Van hier: onderkruiper, onderkruiping. In den allereigenlijksten zin komt dit bedr. w. bij Huygens voor: die met haer knabbelend gesoen haer oevers onderkruipt.