[Onderholen]
ONDERHOLEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. onder en holen: ik onderhoolde, heb onderhoold. Van onderen uitholen: de konijnen onderholen den dijk. Hooft gebruikt het oneigenlijk, voor wankelbaar maken: wroetende zonder ophouden, om de gemoeden met oproerighe reedenen t' onderhoolen, en oover zijn' zijde te vellen. Van hier: onderholing.