[Onderhevig]
ONDERHEVIG, (onderhavig) bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Onderworpen, bloot gesteld: aan de verdoemenis onderhevig. Hamelsv. Aan iemands heerschappij onderhevig zijn. Aan besmetting onderhevig. Van hier: onderhevigheid. Van onder en hevig (havig); van haven, hebben. Zie ig.