[Ondergrijpen]
ONDERGRIJPEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. onder en grijpen: ik ondergreep, heb ondergrepen. Van onderen aangrijpen, ten einde iets niet valle. Bij M. Stoke komt het voor, in den zin van loos aanvallen, aantasten: ende hebben die poert ondergrepen.