[Ondergaan]
ONDERGAAN, onz. en bedr. w. onregelm. Van het scheidb. en onscheidb. voorz. onder en gaan. Scheidb. en onz.: ik ging onder, ben ondergegaan. Eigenlijk, onder den gezigteinder wijken: de sterren gaan onder. De sonne en gae niet onder over uwe toornicheyt. Bybelv. Van hier het deelw. ondergaande: de ondergaande zon. Amsteldam voert haer oorloghsvlag tot in den ondergaenden dagh. Vond. Zinken, naar den grond gaan: het schip was reeds aan het ondergaan. Oneigenlijk, ophouden, vernietigd worden: zoo zullen eens de koningrijken der aarde en derzelver luister ondergaan. De waerheyt is ondergegaen. Bybelv. Het beeld is van een zinkend schip ontleend. Hier gebruikt men ook te onder gaan. Onscheidb. en bedr.: ik onderging, heb ondergaan. Verdragen, doorstaan: hij heeft manmoedig alle gevaren ondergaan. Den dood ondergaan. In het gaan afsnijden: dat Champaigneys volk aan Kornelis van Endt den wegh naa Antwerpen onderginge. Hooft. In zinne van hun den wegh t' ondergaan. Hooft. Vervangen: toonen, die malkandren ondergaen. Vond. Oneig., heimelijk zoeken magtig te worden: die hun den hooghen handel der regeeringe ondergaan. Hooft. Polsen: iemand loosselijk ondergaan. Trachten te bewegen: een woedend mensch zachtzinnig ondergaan. Behendig onderkruipen, den voet ligten: zij ondergingen hem met zoete woorden. Den Calvinischen t' ondergaan, opdat zij zich van de geweyde kerken onthouden. Hooft.