Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 423]
| |
ken. Vond. Is niets den minnestaf en scepter onderdaen. Anton. Van hier: onderdaanheid, bij Hooft. Bij de ouden had het ook de beteekenis van verscheiden. Voorts wordt het als een zelfstandig naamw. van het manl. gesl. gebruikt: hij is een onderdaan van Spanje. Dat de vrijheit van gemoet en bloet en goet zijn' onderdaen heeft toegemeten. Poot. Van hier: onderdanig, onderdaniger, onderdanigst. Onderworpen; zonder trappen van vergrooting: iemand onderdanig zijn. De trappen van vergrooting komen in dien zin alleen te pas, wanneer het eene uitdrukking van hoflijkheid jegens voorname personen is: uw onderdanigste dienaar. Voorts, is van hier het veroud. onderdanigen, zich onderdanig gedragen; onderdanigheid, onderdaniglijk. |
|