[Onderbroek]
ONDERBROEK, z.n., vr., der, of van de onderbroek; meerv. onderbroeken. De onderste van twee broeken, welke men draagt; ook in het gemeen eene broek, welke men onder lange bovenkleederen draagt: ende onderbroecken sullen op hare lendenen zijn. Bybelv. Van onder en broek.