onderlaag, ondermeester, onderbroek enz. In deze zamenstelling beteekent het iets, dat lager is, dan iets anders, in plaats en ligging, als: onderaardsch, onderhuis, onderkous; dat in orde en rang minder is, als: onderstierman, onderkoning; dat onder de magt van anderen is, als: onderdanig, onderhoorig, onderpand.
Eindelijk wordt het in zamenstelling met vele werkwoorden gebezigd, als: onderschuiven, ondermijnen, ondertasten enz. In deze zamenstelling beteekent het (1) eene rust of werkzaamheid in eene plaats, die lager dan eene andere is, met welke zij in betrekking staat; en wel eigenlijk, als: onderschooren, onderbinden, ondermijnen enz. oneigenl., als: onderscheppen, onderhuren, ondernemen enz. (2) Eene rigting naar eene lagere plaats, als: onderduiken, onderhalen, onderdompelen enz. (3) Eene uitwerking, waardoor men onder de magt van anderen komt, als: onderbrengen, onderwerpen enz. (4) Eene vermenging met iets, als; onderroeren, onderbrokkelen, onderschieten enz. (5) Eindelijk, eene naauwe vereeniging met, eene betrekking op iets, als: onderhooren, onderscheiden, ondervragen, onderkennen, onderrekenen, onderwijzen, enz.
Bij zulke en andere werkwoorden is dit voorzetsel scheidb., en onscheidb. Scheidb. is het, b.v., in onderduiken, dook onder, ondergedoken, onder te duiken. Onscheidb., in ondervínden, ondervond, ondervonden, te ondervinden. Somtijds lijdt hetzelfde woord, naar mate zijner beteekenis, hier een scheidb. en onscheidb. voorzetsel, als: ónderhouden en onderhouden, hield onder en onderhield enz.; gelijk bij zulke woorden zal aangetoond worden. Voorts is van onder een bijv. n. en bijw. gevormd, onderling, wederzijdsch: een onderling gesprek houden. Malkander onderling haeten. Poot. Zamenstell.: het vooronder, achteronder eens schips. Dit voorzetsel luidt reeds bij Ulphil. undar, Isidor., Ker., Willer. en anderen undar, untar, unter, hoogd. unter, neders., zw., ijsl., deen. en angels. under; doch in het wall. wrth. Het lat. inter behoort tot dezelfde bron.
In de tweede plaats is onder een bijwoord van plaats: ik woon onder. Hij slaapt onder in den kelder. Ook met een voorzetsel: van onder; van onderen: van onderen opborrelen. Van zoo veel steens omhoog, op zoo veel