[Ondeel]
ONDEEL, z.n., o., des ondeels, of van het ondeel; meerv. ondeelen. Verkleinw. ondeeltje, schoon in dezelfde beteekenis als ondeel, naardien een ondeel, naar de denkwijs der oude wijsgeeren genomen, zich niet verkleinen laat. In de leer van Epikurus, verstaat men, door een ondeel, een dier ondeelbare vezeltjes, die, voor de vorming van alles, zouden bestaan, en zich, rusteloos, lijnregt op en neer bewogen hebben, totdat, door eene schuinse rigting, die stofjes zich zouden aangeraakt hebben, en dus tot eenen klomp gekleefd zijn; waaruit dit schoone wereldstelsel, eindelijk, ontstaan zoude zijn. Van hier: ondeelachtig, niet deelachtig: omdat noght Volgeses zijnen broeder des rijx ondeelachtigh liet. Hooft. Ondeelachtig aan eenig goed zijn. - Ondeelbaar, (ook ondeellijk, dat minder in gebruik is) dat niet gedeeld kan worden; ondeelbaarheid, ondeelig: elk ondeelige (elk individu). 't Gevoel behoed de soort, d'ondeelige de smaek. De Deck. Daer uwe meening elk ondeelig persoon tot eenen melaetschen wil maken. Overz. v. Herv. Van on en deel.